Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6860

Datum uitspraak2007-10-11
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/484
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (vijfde enkelvoudige kamer) AWB 06/484 11 oktober 2007 5196 Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Groningen, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigden: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerders ministerie, en W. Haaksma, werkzaam bij de Voedsel en Warenautoriteit. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 12 juni 2006, bij het College binnengekomen op 13 juni 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 mei 2006. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 22 december 2005, strekkende tot ondertoezichtplaatsing van alle op het bedrijf van appellant aanwezige runderen. Bij brief van 11 juli 2006 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend en enkele stukken overgelegd. Bij op 4 augustus 2006 verzonden brief heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Appellant heeft het College bij brief van 10 augustus 2006 verzocht het onderzoek in de zaak aan te houden teneinde DNA-onderzoek te laten verrichten, waarna verweerder op 21 augustus 2006 aan het College heeft bericht met dat verzoek te kunnen instemmen. Bij brief van 12 oktober 2006 heeft appellant het College meegedeeld dat is gebleken dat het door hem gewenste DNA-onderzoek niet mogelijk is. Tevens heeft appellant bij deze brief de gronden van het beroep nader aangevuld. Op 14 november 2006 heeft het College van verweerder een reactie en nadere stukken ontvangen. Op 13 juli 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen en appellant zijn verschenen en hun standpunten nader hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1.1 De toepasselijke communautaire regelgeving. Richtlijn 96/22/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (Pb. 1996, L 125, blz. 3, hierna: richtlijn 96/22/EG) bevat, onder meer, de volgende bepalingen: "Artikel 3 De Lid-Staten zien erop toe dat het volgende wordt verboden: a) het op enigerlei wijze toedienen van stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking en van ß-agonisten aan landbouwhuisdieren (…) b) het houden - behalve onder officiële controle - van de onder a) bedoelde dieren op een bedrijf, het in de handel brengen of slachten voor consumptie van landbouwhuisdieren (…) die sporen vertonen van de onder a) genoemde stoffen of waarin de aanwezigheid van dergelijke stoffen is vastgesteld, behalve wanneer kan worden aangetoond dat de betrokken dieren overeenkomstig artikel 4 of artikel 5 zijn behandeld; (…) d) het in de handel brengen van vlees van onder b) bedoelde dieren; e) het verwerken van onder d) bedoeld vlees. Artikel 8 De Lid-Staten zien erop toe dat: (…) 3. de opsporing a) (…) b) van de aanwezigheid van residuen van bovengenoemde stoffen in levende dieren, in de excreta en lichaamsvochten daarvan, alsmede in weefsel en dierlijke produkten, wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen III en IV bij Richtlijn 96/23/EG; 4. wanneer bij de in punt 2 en 3 bedoelde controles blijkt dat: a) er stoffen of produkten aanwezig zijn waarvan het gebruik of het houden verboden is (…), beslag wordt gelegd op deze stoffen of produkten, terwijl de eventueel behandelde dieren of het vlees daarvan onder officiële controle moeten worden geplaatst totdat de nodige sancties zijn getroffen; (…)" Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (Pb. 1996, L 125, blz. 10, hierna: richtlijn 96/23/EG) luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "Artikel 2 Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van Richtlijn 96/22/EG. Voorts wordt verstaan onder: (….) e) "officieel monster": een monster dat door de bevoegde autoriteit is genomen en waarop met het oog op de opsporing van residuen of stoffen, bedoeld in bijlage I, zowel gegevens inzake de diersoort, de aard van het monster, de hoeveelheid en de wijze van monsterneming, als gegevens ter identificatie van het geslacht van het dier, alsmede van de oorsprong van het dier of het dierlijke produkt zijn vermeld (…) Artikel 5 1. De Lid-Staten leggen de Commissie uiterlijk op 30 juni 1997 een plan voor met de nationale maatregelen die tijdens het aanloopjaar ten uitvoer moeten worden gelegd, alsmede, later, de eventuele aanpassingen van de voorheen overeenkomstig artikel 8 goedgekeurde plannen, op basis van de ervaring tijdens het voorafgaande jaar of de voorafgaande jaren (…) Artikel 11 1. Onverminderd de controles in het kader van de in artikel 5 bedoelde plannen voor toezicht en de door de meer specifieke richtlijnen voorgeschreven controles, kunnen de Lid-Staten officiële steekproefcontroles uitvoeren: (…) c) tijdens het gehele produktieproces van de onder deze richtlijn vallende dieren en produkten van dierlijke oorsprong. Artikel 15 1. Officiële monsternemingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de bijlagen III en IV teneinde in erkende laboratoria te worden onderzocht. De praktische regels voor het nemen van officiële monsters, alsmede voor de analyse van deze officiële monsters, worden volgens de procedure van artikel 33 vastgesteld. (…) 2. Voor de stoffen van groep A moet een positieve uitkomst die geconstateerd wordt naar aanleiding van een gebruikelijke methode in plaats van een referentiemethode, door een erkend laboratorium worden bevestigd aan de hand van de daartoe volgens lid 1 vastgestelde referentiemethoden. Voor alle stoffen geldt dat, indien de uitkomst wordt aangevochten op basis van een analyse op tegenspraak, deze resultaten bevestigd moeten worden door het nationale referentielaboratorium dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, voor de betrokken stof of het betrokken residu is aangewezen; wanneer deze laatste bevestiging positief is, komen de kosten ten laste van de eiser. (…) Artikel 17 In geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produkten of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst. (…)" Bij Commissiebeschikking 98/179/EG van 23 februari 1998 zijn uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de officiële bemonstering in het kader van de opsporing van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en dierlijke producten vastgesteld. De bijlage bij deze Commissiebeschikking luidt voorzover hier van belang als volgt: "1.1. Inspecteur Door de bevoegde autoriteit worden officiële inspecteurs aangewezen die ervoor verantwoordelijk zijn dat de officiële controlemonsters onder adequate omstandigheden worden genomen, geregistreerd, voorbewerkt en vervoerd. (…) 2.6 Containers voor de monsters De monsters worden verzameld in daarvoor geschikte containers teneinde te garanderen dat de deugdelijkheid van de monsters niet wordt aangetast en dat de herkomst daarvan op elk moment kan worden bepaald. De containers moeten met name zo zijn ontworpen dat vervanging, kruisbesmetting en bederf van de monsters worden voorkomen. De containers moeten officieel worden verzegeld. 2.7 Bemonsteringsrapport Na elke bemonstering wordt een rapport opgesteld. In het bemonsteringsrapport vermeldt de inspecteur ten minste de volgende gegevens: - adres van de bevoegde autoriteit; - naam van de inspecteur (…); - officieel codenummer van het monster; (…) - identificatie van het dier of het product;" 2.1.2 De toepasselijke nationale regelgeving. Ter uitvoering van richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG is de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (hierna ook: Regeling) vastgesteld. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling wordt een bedrijf, waarop de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren mogen worden toegediend alsmede indien in monsters residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, onder officieel toezicht van de minister geplaatst. Het Nationaal Plan Residuen, dat de status heeft van een interne instructie, vormt het ingevolge artikel 5 van richtlijn 96/23/EG voorgeschreven nationale plan. In het kader hiervan is, eveneens in de vorm van een interne instructie, door de directie van de (thans onder de Voedsel en Warenautoriteit - hierna: VWA - vallende) Rijksdienst voor Keuring van Vee en Vlees het regiem van monsterneming in het slachthuis beschreven in het Nationaal Plan Residuen-Monsters Slachtfase Roodvlees (RE-27). Hierin is (onder 4.5.1) bepaald dat bij urinemonsters de urineblaas met een schone scalpel moet worden aangesneden, waarna de inhoud van tenminste 100 ml direct moet worden afgevuld in een fles, die in een plastic zakje wordt verpakt om vervolgens met een genummerde rolplombe te worden verzegeld. Voorts is in deze instructie (onder 5) bepaald dat de keuringsdierenarts en de keurmeester bevoegd zijn tot het nemen van monsters. 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Op 12 december 2005 heeft appellant 190 kalveren bij het (toenmalige) slachthuis C Abattoir te D (hierna: C) ter slacht aangeboden. - Op die datum vond een actiedag "chemisch onderzoek op stoffen met hormonale werking" plaats. In dit kader heeft verweerders medegemachtigde W. Haaksma (hierna: Haaksma), onder verantwoordelijkheid van de keuringsdierenarts van de VWA/RVV drs J. Niehof (hierna: Niehof), bij C aan de slachtlijn van de op die dag door zes bedrijven aangeboden slachtkalveren - aselect - twaalf urinemonsters genomen. - Van de 12 bemonsterde kalveren heeft Haaksma de blaas aangesneden en vervolgens geleegd in een fles, die door hem vergezeld van een nummer behorende bij een zogenoemd BO(=bacteriologisch onderzoek)-kaartje in een afzonderlijke plastic zak is gedaan. Op de vooraf genummerde BO-kaartjes heeft Haaksma het slachtnummer van het desbetreffende kalf ingevuld. Dat slachtnummer is vervolgens via de bij C aanwezige computer gekoppeld aan het I&R-nummer van het kalf. - De twaalf monsters zijn daarna in een verzamelzak gedaan, die is voorzien van een plombe met nummer 18 837. - Tevens is door Niehof een formulier residue-onderzoek ingevuld, waarop datum en locatie van de monsterneming en het aantal bemonsterde mestkalveren en het plombenummer zijn vermeld. Bij dit formulier is een bijlage gevoegd waarop bij de nummers 1 tot en met 12 I&R-nummers van de bemonsterde kalveren en de UBN-nummers van de betrokken bedrijven zijn vermeld. In die bijlage zijn de I&R-nummers van drie kalveren afkomstig van het bedrijf van appellant vermeld. - De monsters zijn in het laborarorium van de VWA (regio Oost) te Wageningen onderzocht. - Op 16 december 2005 heeft dat laboratorium, onder vermelding van de nummers van het residu-formulier en de plombe, schriftelijk gerapporteerd dat in één van de 12 bij C genomen urinemonsters (0.6 µ/l) carbuterol is aangetroffen. Volgens deze rapportage heeft het "niet-conform" bevonden monster betrekking op het mestkalf met het identicatienummer PL005023851271, welk I&R nummer toebehoort aan één van de door appellant ter slacht aangevoerde mestkalveren. - Carbuterol is een ß2-agonist, zijnde een stof met hormonale werking. - Op 21 december 2005 heeft de AID de hiervoor genoemde rapportage van het VWA-laboratorium ontvangen. - Bij besluit van 22 december 2005 heeft verweerder op grond van artikel 4 van de Regeling alle op dat moment aanwezige dieren op het bedrijf van appellant onder toezicht geplaatst. Op die datum zijn van de onder toezicht geplaatste dieren zes urine- en 16 haarmonsters genomen. - Bij brief van eveneens 22 december 2005 heeft appellant de VWA verzocht om een herkeuring. - Naar aanleiding van een door E (een dochtermaatschappij van F, de rechtsopvolgster van C) gedaan verzoek om herkeuring heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een door haar op 22 december 2005 van de VWA ontvangen urinemonster, verzegeld en voorzien van o.m. het I&R nummer van het positief bevonden kalf, op de aanwezigheid van carbuterol onderzocht. In een op 27 december 2005 door de RIVM aan de VWA gezonden bericht is als uitslag van dit onderzoek "non compliant" vermeld. - Op 29 december 2005 zijn nog vier haarmonsters van de onder toezicht geplaatste dieren genomen, die vervolgens zijn onderzocht door RIKILT DLO te Wageningen. - Bij brief van 13 januari 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit tot ondertoezichtplaatsing en daarbij betwist ooit carbuterol te hebben gebruikt. Tevens heeft hij verzocht om een volledig verslag van de monsterneming van 12 december 2005 en gevraagd om opheldering met betrekking tot de - verblijfplaats van de - organen van het kalf dat positief zou zijn bevonden. - Nadat blijkens de - op 19 januari 2006 bij de AID bekend geworden - analysegegevens van RIKILT DLO in de tijdens de ondertoezichtplaatsing (hierna: OTP) genomen monsters geen niet-toegestane stoffen en producten zijn aangetroffen, is de OTP bij besluit van 23 januari 2006 opgeheven. - Bij brief van 16 februari 2006 heeft verweerder appellant afschriften gezonden van de VWA-rapportage van 16 december 2005 en het residuformulier met de daarbij horende bijlage. In deze brief is tevens gesteld dat Niehof aan verweerder heeft meegedeeld dat bij de monsterneming niemand anders aanwezig is geweest. - Bij brief van 23 februari 2006 heeft appellant de VWA verzocht het nog bij C aanwezige materiaal van het positief bevonden kalf op DNA-kenmerken te laten onderzoeken. - De VWA heeft appellant bij brief van 28 februari 2006 - voorzover hier van belang - meegedeeld dat (-) op grond van de rapportage van 16 december 2005 het vlees van het positief bevonden kalf ongeschikt voor menselijke en dierlijke consumptie is verklaard, (-) door E herkeuring is aangevraagd die vervolgens op de van het kalf afkomstige urine door het RIVM is verricht, en (-) blijkens de op 27 december 2005 bekend gemaakte uitslag van deze herkeuring ook door het RIVM carbuterol is aangetoond. Tevens is in deze brief vermeld dat onderzoek op ß-agonisten gebeurt door middel van onderzoek van urine van slachtdieren, dat contra-expertise plaatsvindt aan de hand van een equivalent submonster dat in het laboratorium dat het eerste onderzoek verricht met het oog op contra-expertise wordt afgezonderd in een verzegelde monstercontainer en dat contra-expertise op organen niet aan de orde kan zijn omdat dan geen sprake is van een equivalent submonster. - Bij brief van 13 april 2006 heeft appellant de gronden van zijn bezwaar nader aangevuld. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder 3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en daartoe - zakelijk samengevat - het volgende overwogen. Onderzoek op ß-agonisten vindt plaats met inachtneming van de eisen van Beschikking 98/179/EG en, zoals reeds in het kader van de bezwaarprocedure aan appellant is meegedeeld, aan de hand van urinemonsters. Dit geldt eveneens voor contra-expertise, die immers moet worden verricht op een equivalent submonster. Uit de aan de OTP ten grondslag liggende rapportage van het VWA-laboratorium van 16 december 2005 blijkt dat in het urinemonster van het op 12 december geslachte mestkalf met het identificatienummer PL0050238511271 van appellant carbuterol is aangetroffen. Het betoog van appellant dat de organen van het positief op carbuterol bevonden mestkalf ten onrechte zijn verdwenen, kan hem - nog daargelaten dat dit ziet op feitelijke handelen - dan ook niet baten. Hierbij komt dat de uitslag van het eerste onderzoek door het RIVM na contra-expertise is bevestigd. Ook hetgeen appellant met betrekking tot een door hem gewenst onderzoek van het karkas van het onderhavige kalf heeft aangevoerd, ziet niet op de OTP, maar op feitelijk handelen. Voorzover appellant hiermee heeft willen betogen dat twijfel bestaat of het positief bevonden urinemonster wel afkomstig is van zijn mestkalf, verwerpt verweerder dit en wijst hij erop dat het monster direct na de monsterneming met een plombe is verzegeld en het plombenummer op het begeleidende residuformulier vermeld is. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond en bestaat voor de door appellant verzochte vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten volgens verweerder geen aanleiding. 3.2 In het verweerschrift en de reactie van 14 november 2006 heeft verweerder het volgende toegevoegd. De stelling van appellant dat hij geen carbuterol (heeft) gebruikt, kan er niet aan afdoen dat deze verboden stof is aangetroffen in het door hem aangeleverde mestkalf. Dit geldt eveneens voor het door appellant gestelde - en door verweerder erkende - normale groeipatroon van zijn kalveren en het feit dat in de onder vigeur van de OTP genomen monsters geen carbuterol is aangetroffen. In de toepasselijke voorschriften is geen verplichting opgenomen dat bij de monsterneming een tweede persoon aanwezig moet zijn en evenmin dat een proces-verbaal van die monsterneming moet worden opgemaakt. Monsterneming vindt plaats met inachtneming van de eisen van Beschikking 98/179/EG, die onder meer de juiste identificatie van de monsters waarborgen. In dit geval moeten het formulier residu-onderzoek en de daarbij gevoegde bijlage samen als het bemonsteringsrapport als bedoeld in onderdeel 2.7 van de bijlage bij die Beschikking worden aangemerkt. De vernietiging van het karkas van het onderhavige mestkalf heeft plaatsgevonden in samenhang met de beslissing tot afkeuring van dit dier. Gebleken is dat nog spierweefsel van het betrokken kalf (ingevroren) is bewaard en dat dit zou kunnen worden gebruikt voor het door appellant gewenste DNA-onderzoek. Ook is na de herkeuring bij het RIVM nog een hoeveelheid urine van het kalf bewaard gebleven. 3.3 Ter zitting is gesteld dat achteraf is gebleken dat de aldaar als medegemachtigde van verweerder verschenen Haaksma bij de monsterneming van 12 december 2005 als assistent van de inmiddels gepensioneerde keuringsdierenarts Niehof aanwezig was en dat hieraan bij de beantwoording van vragen van appellant in de bezwaarfase niet is gedacht. Deze medewerker heeft de monsters genomen onder verantwoordelijkheid van Niehof, die het residuformulier en de daarbij gevoegde bijlage heeft opgesteld. Namens verweerder is voorts meegedeeld dat de blaas van - onder meer - het betrokken mestkalf met een schoon mes is aangesneden, waarna de urine in een schone flacon is opgevangen, die flacon van identificatie (een onderdeel van het BO-kaartje) is voorzien en in een individueel plastic zakje - voorzien van een knoop - is verpakt en daarna met de andere elf afzonderlijke monsters in een verzegelde (d.w.z. van een rolplombe voorziene) verzamelzak is gedaan. Vervolgens is de verzamelzak met het formulier residu-onderzoek en de daarbij behorende bijlage in een plastic omzak verpakt en deze verpakking is door het laboratorium intact ontvangen, aldus verweerders gemachtigden, die er tevens op hebben gewezen dat een niet goed gesloten flacon door het laboratorium niet in onderzoek wordt genomen. Verweerders gemachtigde Haaksma heeft desgevraagd verklaard dat hij de monsters vrij snel kan nemen en dat vergissingen weliswaar niet voor 100% vallen uit te sluiten, maar dat zich aan de slachtlijn, die een snelheid had van circa 90 tot 115 kalveren per uur, zowel voor als na het positief bevonden kalf twee andere kalveren van appellant bevonden. Verweerder concludeert uit het vorenstaande dat verwisseling met of besmetting door een ander in de verzamelzak aanwezig monster is uitgesloten, te meer omdat geen van de andere elf monsters positief op carbuterol is bevonden. 4. Het standpunt van appellant Appellant betwist niet dat in het onderzochte urinemonster carbuterol is aangetroffen, maar stelt dat die urine niet afkomstig kan zijn van een door hem op 12 december 2005 ter slachting aangeboden kalf. Appellant heeft deze stof nooit aan zijn kalveren toegediend, hetgeen ook moge blijken uit het feit dat, zoals door verweerder erkend, van een abnormale groei van de ter slacht aangeboden dieren geen sprake was en dat in de urine van de andere onderzochte kalveren en in de tijdens de OTP op het bedrijf genomen monsters geen carbuterol is aangetroffen. Aangezien het herkeuringsonderzoek door het RIVM heeft plaatsgevonden op het zelfde urinemonster komt daaraan naar de opvatting van appellant geen beslissende betekenis toe. Appellant betoogt dat het ervoor moet worden gehouden dat de monsterneming en/of de identificatie en verzegeling van de monsters niet volgens de regelen der kunst zijn verlopen. Bovendien is appellant, danwel het slachthuis C, er op de dag van de monsternemingen niet op gewezen dat om een tweede monster ten behoeve van eventuele contra-expertise kan worden verzocht. Daarom heeft appellant er op aangedrongen dat het urinemonster middels DNA-onderzoek zou worden vergeleken met (destijds) nog bij C aanwezig materiaal van het afgekeurde kalf, maar gebleken is dat het urinemonster geen DNA-materiaal bevat. Hierbij komt dat ook de organen, waaronder de nieren, van het afgekeurde kalf inmiddels zijn verdwenen zodat ook in dat opzicht nader onderzoek appellant geen soelaas kan bieden. Blijkens de bijlage bij Beschikking 98/179/EEG moet na elke bemonstering een rapport worden opgesteld, waarin tal van gegevens moeten worden vermeld. Appellant betwijfelt of met het formulier residu-onderzoek en de daarbij gevoegde bijlage aan die eisen is voldaan. Bovendien moet blijkens onderdeel 2.6 van genoemde bijlage bij Beschikking 98/179 en de interne instructie Monsters Slachtfase Roodvlees ieder monster afzonderlijk worden verzegeld, terwijl in dit geval de twaalf op 12 december 2005 bij C genomen urinemonsters gezamenlijk van één rolplombe zijn voorzien. Hierbij komt dat de monsterneming bij C, zoals pas ter zitting van het College is gebleken, feitelijk niet door de keuringsdierenarts Niehof maar door diens assistent Haaksma is verricht, terwijl eerder door verweerder schriftelijk was meegedeeld dat er niemand behalve Niehof bij de monsterneming aanwezig was. Haaksma is voorts op grond van de interne instructie niet bevoegd tot het nemen van monsters. Ter zitting is namens appellant bovendien verwezen naar een gesprek dat zijn gemachtigde heeft gehad met een medewerker van de VWA, die anoniem wil blijven. In dat gesprek heeft die medewerker gesteld dat het in de praktijk, mede gezien de beschikbare ruimte in een slachthuis en het tempo van circa 100 á 150 kalveren per uur, niet mogelijk is aan de slachtlijn alle in verband met de te nemen monsters noodzakelijke administratieve handelingen te verrichten, zodat ook om die reden vergissingen niet zijn uit te sluiten. Appellant heeft er tenslotte op gewezen dat hij als gevolg van de zijns inziens onterechte OTP is geconfronteerd met een besluit van verweerder tot terugvordering van aan hem uitgekeerde slacht- en stierpremie en dat hij zich door onzorgvuldig handelen van de AID ten tijde van de OTP gegriefd voelt. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College stelt voorop dat uit de stukken blijkt en ook tussen partijen niet in geschil is dat zowel uit de aan de OTP ten grondslag gelegde onderzoeksresultaten van de VWA van 16 december 2005 als uit het op 27 december 2005 bekend gemaakte resultaat van de herkeuring door het RIVM blijkt dat in een op 12 december 2005 bij slachthuis C genomen urinemonster van een kalf carbuterol, een verboden ß-agonist, aanwezig was. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of gelet op alle voor de onderhavige zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden voldoende is komen vast te staan dat het desbetreffende urinemonster afkomstig was van een kalf van het bedrijf van appellant. Immers, slechts in dat geval was gelet op artikel 17 van richtlijn 96/23/EG en artikel 4 van de Regeling een deugdelijke grondslag aanwezig voor de ondertoezichtplaatsing van de runderen op het bedrijf van appellant. 5.2 Vaststaat dat verweerder appellant naar aanleiding van diens in de bezwaarfase gestelde vragen bij brief van 16 februari 2006 heeft meegedeeld dat het - positief bevonden - monster was genomen door de keuringsdierenarts J. Niehof en dat daarbij niemand anders aanwezig was. Ook in het bestreden besluit is Niehof genoemd als degene die op 12 december 2005 de monsters bij C heeft genomen. De omstandigheid dat, zoals pas ter zitting namens verweerder is meegedeeld, die monsterneming niet door voormelde keuringsdierenarts maar door de VWA-medewerker W. Haaksma is verricht, maakt echter op zich niet dat geen sprake is geweest van een juiste monstername en evenmin dat niet van de resultaten van het op die monsters verrichte onderzoek kan worden uitgegaan. Het College wijst er op dat de instructie Nationaal Plan Residuen-Monsters Slachtfase Roodvlees een intern stuk is dat, anders dan appellant lijkt te veronderstellen, geen waarborgnormen voor justitiabelen behelst. Voorts is in de bijlage bij Beschikking 98/197/EG (onder 1.1) bepaald dat door de bevoegde autoriteit officiële inspecteurs worden aangewezen, die er onder meer voor verantwoordelijk zijn dat de officiële controlemonsters onder adequate omstandigheden worden genomen en geregistreerd, maar hieruit kan naar het oordeel van het College niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat anderen dan die inspecteurs niet bevoegd zouden zijn tot het nemen en registreren van monsters, mits dit althans onder verantwoordelijkheid van een officiële inspecteur geschiedt. 5.3 Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is in dit geval sprake geweest van afzonderlijke verpakking (in een plastic zak) en identificatie (BO-nummer) van de twaalf aan de slachtlijn genomen urinemonsters en zijn die monsters vervolgens in een verzamelzak gedaan, die van een rolplombe is voorzien. Dit brengt mee dat geen sprake is geweest van afzonderlijke verzegeling van de containers (potten) met die monsters, zoals bepaald in de laatste volzin van onderdeel 2.6 van de bijlage bij Beschikking 98/197/EG. Naar het oordeel van het College dient het vereiste van afzonderlijke verzegeling er gelet op het overigens in evengenoemd onderdeel bepaalde onder meer toe om eventuele vervanging en daarmee verwisseling van monsters te voorkomen en volgt dit eveneens uit de eerste volzin van voormeld onderdeel 2.6, waarin onder meer is neergelegd dat de herkomst van een monster op elk moment moet kunnen worden bepaald. Gelet op de omstandigheden van de op 12 december 2005 uitgevoerde monstername, zoals deze door verweerders (mede)gemachtigde Braaksma ter zitting nader uiteen zijn gezet, waaronder het feit dat die dag kalveren van zes verschillende bedrijven bij C zijn aangevoerd, die kalveren niet geclusterd per bedrijf in de slachtlijn terecht kwamen en het tempo van tenminste 90 kalveren per uur, één en ander in onderling verband beschouwd, kan voorts naar het oordeel van het College een vergissing bij het nemen en identificeren van de monsters niet zonder meer worden uitgesloten. Dit is door Braaksma voornoemd ook ter zitting bevestigd. Juist in een dergelijk geval is naar het oordeel van het College strikte naleving van de in de toepasselijke communautaire regelgeving opgenomen voorschriften van groot belang. Zulks temeer indien contra-expertise, zoals in dit geval, slechts mogelijk is op - een afgesplitst deel van - het urinemonster zelf en voorts gelet op de gevolgen die de OTP niet alleen op zichzelf maar ook in verband met de reeds uitgekeerde slacht- en stierpremie voor een belanghebbende als appellant met zich brengt. Vaststaat dat in het onderhavige geval van een dergelijke strikte naleving geen sprake is geweest. Uit de gedingstukken en de verklaringen van Braaksma ter zitting volgt voorts dat hij tijdens de monstername steeds het volgnummer van het zogenoemde BO-kaartje bij het genomen urinemonster heeft gevoegd en op het kaartje zelf het slachtnummer van het betrokken kalf heeft genoteerd. Dat slachtnummer is vervolgens door raadpleging van de computer aan een I&R-nummer van het betrokken kalf gerelateerd. Uit de gedingstukken blijkt dat de nummering van de BO-kaartjes niet doorlopend is, aangezien daarin de nummers (071)410 en (071)411 ontbreken. Ook deze omstandigheid brengt mee dat niet zonder meer kan worden uitgesloten dat bij de koppeling van BO-kaartjes met de slachtnummers en vervolgens de I&R-nummers een vergissing is begaan. Hetgeen Haaksma ter zitting heeft gesteld kan hier naar het oordeel van het College niet aan afdoen. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het College in het onderhavige geval, gelet op de specifieke omstandigheden daarvan, niet voldoende komen vast te staan dat het monster dat positief is bevonden op de aanwezigheid van carbuterol afkomstig is van een slachtkalf van appellant. Vaststaat voorts dat nader onderzoek in dit verband niet - meer - mogelijk is. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding om verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen en zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien, het bezwaar van appellant gegrond verklaren en het primaire besluit tot ondertoezichtplaatsing herroepen. Aangezien appellant daarom in de bezwaarfase heeft verzocht, bestaat tevens aanleiding te bepalen dat verweerder met toepassing van artikel 7:15 Awb gehouden is de kosten, die appellant in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, aan hem te vergoeden. Deze kosten worden bepaald op € 483,-, namelijk 1,5 punt voor het bezwaarschrift en het aanvullend bezwaarschrift gezamenlijk en een waarde van € 322,- per punt. Het College acht tevens termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de door appellant in verband met het beroep gemaakte proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb, die op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 966,-, namelijk 1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor de aanvulling daarop van 12 oktober 2006 en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, met een waarde van € 322,- per punt. Voorts dient het door appellant betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - verklaart het bezwaar van appellant gegrond en herroept de beschikking van 22 december 2005 tot het onder toezicht plaatsen van de dieren op het bedrijf van appellant; - bepaalt dat verweerder op de voet van artikel 7:15 Awb aan appellant de door hem redelijkerwijs in de bezwaarprocedure gemaakte kosten ad € 483,- vergoedt; - veroordeelt verweerder in de in verband met het beroep gemaakte kosten van de door de gemachtigde van appellant beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 966,- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro); - wijst de Staat aan als rechtspersoon die de hiervoor genoemde kosten aan appellant moet vergoeden; - bepaalt dat de Staat het door appellant betaalde griffierecht van € 141,- (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2007. w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining